Een jongen zit voor me “Ik heb dat rekenwerk niet af hoor. Maar het hoeft ook niet meer van de meester.”
We praten even over de roerige tijd. School is saai, ze doen bijna niets. Maar niet zo saai als thuis. Hij mag niet meer gamen, hij gaat dood van verveling. Er volgt een klaagzang (de meeste puberouders welbekend).
Ik vraag eens door, wat mist hij nu eigenlijk van het gamen? Uiteindelijk slikt hij, en zegt zachtjes: “Ik spreek mijn vriend niet meer. We gamen altijd samen, en nu gamet hij alleen, zonder mij.”
Van een eerder gesprek weet ik dat gamen bij hem een ruim begrip is. Hij bouwt een eigen spel, samen met zijn vriend. Echt spelen doen ze nauwelijks, het bouwen is veel leuker, hij de techniek, zijn vriend de graphics. Ze overleggen heel veel, zijn eigenlijk de hele dag met elkaar aan het chatten, en met anderen, in het Engels. “Mijn moeder heeft ineens besloten dat gamen slecht voor mij is. Ik moet maar buiten gaan spelen. Maar mijn vrienden zitten allemaal online. Van gamen word ik rustig, als er iets gebeurd is, op school of zo, ga ik online en praat met mijn vriend.” Ik denk aan het gesprek wat ik voor de start had, over doelen en aandachtspunten. Één daarvan betrof het zorgelijke game gedrag. Blijkbaar wordt er hard aan dit doel gewerkt thuis. Maar als je niet weet waarom iemand iets doet, hoe wil je het dan stoppen? Gedrag heeft een functie. Het is aan ons om te ontdekken wat het gedrag oplevert. Vanuit die kennis kun je zoeken, als dat nodig is, naar een andere manier om dat voordeel te behalen. Zonder die diepere laag ben je vooral bezig met symptoombestrijding, en gooi je wellicht onbewust het kind met het badwater weg.
De jongen kijkt op: “U bent er volgende week toch wel hè? Dit was zo’n fijn gesprek!”